m. (-s), (ook: landpoorter), poorter die volgens het oude Ned. recht ontheven was van de verplichting om in de stad te wonen, maar toch lid bleef van het poortergenootschap.
Steden konden in beginsel ongelimiteerd personen als buitenpoorters inschrijven, waardoor de stad haar invloedssfeer buiten het stedelijk territoir vergrootte. De buitenpoorters behielden de voordelen van het poorterschap (b.v. tolvrijdom, schotvrijheid) m.n. tegenover de landsheren, die zich dan ook beijverd hebben om de landpoorterij aan banden te leggen, burger.
Litt. J. Verbeemen, De buitenpoorterij in de Nederlanden (in: Bijdr. tot de gesch. der Ned. XII, 1957).