m. (-s), windmolen waarvan alleen de kap verdraaid kan worden, b.v. wanneer de wieken op de wind gezet worden.
Met bovenkruier wordt over het algemeen het molentype aangeduid dat in tegenstelling tot de binnenkruier aan de buitenzijde wordt gekruid. De naam ‘buitenkruier’ zou dan ook beter zijn. Een stelsel van staartbalk en schoren is bevestigd aan dwars door de kap gestoken balken, spruiten genaamd, en draagt aan de onderkant het kruirad, een spakenwiel met windas. Door de windas door middel van een touw of kruireep met een vast punt te verbinden, wordt bij draaiing van het rad de gehele molenkap met wiekenkruis ten opzichte van de romp, het vaste gedeelte, verplaatst. De vaste punten worden meestal gevormd door een twaalftal zgn. kruipalen, die in een cirkel om de molen in het erf zijn ingegraven.