Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-06-2019

Bouwkunst

betekenis & definitie

v., bouwkunde naar zijn esthetisch aspect; architectuur: de van de Grieken.

Met bouwkunst wordt aangeduid het esthetische aspect van het bouwen. De techniek (zie bouwkunde) beïnvloedt de vormgeving; anderzijds kan de keuze van vormen met de daarbij harmonisch geachte materiële bestanddelen niet worden gescheiden van de technische mogelijkheden. De bouwkunst begint waar het bouwen voor het uitsluitend nuttig doel ophoudt, m.a.w. waar het bouwwerk zelf niet meer alleen voldoet aan de eisen van beschutting en afsluiting. De voortbrengselen van de bouwkunst gaan uit boven het nut. Zij zijn als alle produkten van de beeldende kunsten: zichtbare tekenen van esthetisch denken en gevoelen. Ter onderscheiding van de andere beeldende kunsten is echter het technisch element bij de bouwkunst steeds sterk aanwezig.

Praktische eisen van statica en gebruik dicteren soms en wijzigen vaak de vorm. De bouwkunst is daarom wél in samenhang met, maar nooit als geheel soortgelijk aan een van de andere takken van beeldende kunst te beschouwen.

GESCHIEDENIS.

Een begin en het beginsel van bouwkunst wordt reeds aangetroffen in de oudste tijden en ook in de tegenwoordige tijd bij volksstammen die buiten het proces van de algemene beschaving zijn gebleven. De oudste voorbeelden van een rijpere bouwkunst vindt men in het stroomgebied van de Nijl in Egypte en van de Eufraat en de Tigris in Mesopotamië, waar de beschaving van Babylonië en Assyrië haar zetel had, later op Kreta, inFenicië, Syrië en Perzië. Tot volle bloei kwam de bouwkunst in Griekenland pas na het tijdperk van de Pelasgen. De Romeinse bouwkunst wortelde in de technisch nog bevangen ruimtevoorstellingen van de Etruriërs. Aangezien in Egypte, nadat dit geheel onder Griekse invloed was gekomen, nog in de laatste eeuwen van de klassieke oudheid, zeer aanzienlijke bouwwerken werden opgetrokken (zie hellenisme), en doordat ook de betekenis van de andere landen aan de oost- en zuidkusten van de Middellandse Zee nog toenam, onderging het oude Rome zelf in de laatste eeuwen van zijn wereldheerschappij een belangrijke invloed van het Oosten. Uit de bouwstijl die ten gevolge van deze wisselwerking ontstond, hebben zich, met de uitbreiding van het christendom, de oudchristelijke bouwkunst in het Westromeinse Rijk en de Byzantijnse bouwkunst in het Oostromeinse Rijk ontwikkeld. Op hun beurt waren in de middeleeuwen de kenmerken van laatstgenoemde architectuur aan veranderingen onderhevig door wijzigingen in de opvattingen en tradities.

In de door de islam veroverde landen vertoont de bouwkunst een zelfstandig karakter, waarin echter talrijke overblijfselen van de kunst van de klassieke oudheid aantoonbaar zijn, sterk vermengd met en soms opgegaan in elementen, die verschillende soorten van oosterse kunstnijverheid eraan toevoegden. De verbreiding van deze vorm van bouwkunst hield gelijke tred met de verbreiding van de islam in Noord-Afrika, West-Azië en Spanje. In dit laatste land bleven sporen van de islamitische bouwkunst nog over, lang na de overheersing van de Moren. Varianten van deze bouwstijl komen voor in verschillende delen van Syrië en Perzië, en in het gehele Turkse Rijk. Ook de tevoren in hoofdzaak geheel afzonderlijk ontwikkelde bouwkunst van China en Japan kwam ermee in aanraking.

In de Westeuropese landen vertoonde de bouwkunst tijdens de hoge en late middeleeuwen velerlei nationale en lokale verschillen, maar kan zij toch naar haar voornaamste eigenschappen weer onder grote rubrieken worden gebracht. Na de Merovingische en Karolingische periode spreekt men dan van de romaanse stijl tot in de 12e eeuw en daarna van de gotiek die, in Noord-Frankrijk in het midden van de 12e eeuw, en later in geheel West-Europa, het romaans geheel verving. In Oost-Europa, evenals in andere landen, waar men aan de Griekse Kerk trouw gebleven was, werd de Byzantijnse bouwkunst met gewestelijke veranderingen grotendeels tot in de 20e eeuw gehandhaafd.

In Italië was de Romeins-klassieke overlevering ook in de middeleeuwen nooit geheel verloren gegaan, zelfs gedurende de gotiek niet, zodat deze laatste daar een ander karakter kreeg en zonder de krasse overgang die men elders waarneemt, kon worden vervangen door de stijl die men later wegens de elementen ontleend aan de klassieke oudheid, de naam van renaissance heeft gegeven. Pas toen men in Italië de nieuwe koers, die men geleidelijk volgde in de tweede helft van de 15e eeuw en vooral in de 16e eeuw, theoretisch begon te beredeneren en daarmee de overtuiging veld won, dat men inderdaad bezig was de klassieke oudheid in moderne vorm te doen herleven, stelde men de oudere middeleeuwse bouwstijlen, vooral voorzover die niet Italiaans waren, als ‘barbaars’ (gotisch) tegenover de moderne scheppingen. Het stelsel, dat in Italië reeds ca. 1500 zijn hoogtepunt (hoog-renaissance) bereikte, werd langzaam, van 1500—50 in heel West-Europa decoratief verwerkt en niet zonder kennelijke vermenging en samensmelting met de bestanddelen en regels van de gotiek tot zelfstandige ontwikkeling gebracht. Na het midden van de 16e eeuw trachtte men ook in het Noorden zich meer aan te passen aan het theoretisch stelsel van de Italianen.

Inmiddels was in Italië de stijl van de hoog-renaissance, die slechts een korte levensduur heeft gehad, reeds gedeeltelijk in de meer vrije barokstijl overgegaan, die zich ontwikkelde naast de meer renaissancistische vormen als het palladianisme (Noord-Nederland, Engeland en Frankrijk). In Frankrijk echter heeft het classicisme, vroeger dan elders, toch ook weer zoveel bestanddelen van de barokstijl opgenomen, dat het in de tijd van Lodewijk XIV tot een eigenaardige vermenging van beide beginselen op grondslag van Franse tradities en Franse smaak is gekomen. In verband met Frankrijks politieke oppermacht in dezelfde periode vond deze Lodewijk XIV-stijl gemakkelijk ook buiten de Franse grenzen ingang. Aan deze bouwstijl eigen factoren leidden, niet zonder aanpassing aan nieuwe levensgewoonten, tot steeds lichter en meer verfijnde oplossingen, vooral binnen de gebouwen; na een overgangstijdperk (zie régence, ca.1690-1720), ontstond zo de Lodewijk XV-stijl, die, vooral buiten Frankrijk, ook de naam y-rococo kreeg. Deze bouwstijl bleef echter in zijn geboorteland steeds aan ingewikkelde, maar niettemin strenge regels gebonden. De classicistische traditie ging daarnaast nooit geheel verloren en kwam reeds vóór het midden van de 18e eeuw steeds meer aan de orde, om kort daarna geheel te zegevieren in hernieuwde vorm (Lodewijk XVI-stijl).

Hoewel de andere landen al deze wijzigingen in meer of mindere mate hebben meegemaakt en eveneens hun rococo en Lodewijk XVI-stijl (in Duitsland Zopfstil) hebben gekend, bleef Frankrijk gedurende de gehele 18e eeuw toch de leiding behouden. De mate waarin de verschillende volken deelnamen aan de ontwikkeling van ieder van deze stijlen, is zeer ongelijk. In Engeland lag de nadruk vanouds op het palladiaanse classicisme, zoals ook in Nederland. In Duitsland daarentegen voerde men de wilde krullen- en schelparchitectuur ten top en schiep men nog behagen in de uiterste consequenties ervan, toen men in Frankrijk reeds lang nieuwe wegen had ingeslagen. Tegelijk met het classicisme heeft men in Engeland tevens voor het eerst, als uiting van de romantische gevoelens, die het eind van de 18e eeuw beheersten, ook getracht de aloude gotiek opnieuw leven in te blazen. Zo werden neogotiek en neoclassicisme (zie neostijlen) in Engeland naast en tegenover elkaar geprezen.

Ook in Frankrijk was de romantiek aan de bouwkunst niet vreemd gebleven. Zij werd echter gedurende de Revolutie (thermidorstijl) en in de tijd van Napoleon (empire) overstemd door de begeerte het oude, eerst het republikeinse, daarna het keizerlijke Rome te doen herleven. Dit voorbeeld verwekte in Duitsland, naast de direct overgenomen empirestijl, een fijner theoretisch ontwikkeld hellenisme, onder Schinkel en Klenze, waarbij zich het zgn. neo-grec in Frankrijk aansloot. Daarmee was echter het streven van de romantici en neoromantici niet afgedaan, maar het zette zich in de 19e eeuw krachtiger voort. In de laatste, meest nuchtere en zakelijke vorm zou men het neo-grec in Frankrijk ook de Louis Philippe-stijl kunnen noemen, in Duitsland de biedermeierstijl. Nu men eenmaal met de neogotiek begonnen was, zette men het herhalen van de historische bouwstijlen, ondersteund door het steeds toenemende aantal van reprodukties naar oude kunstwerken, gedurende de 19e eeuw verder voort en kwam men tot een neorenaissance, zelfs tot een nieuwe barok- en rococostijl.

In de periode 1880—90 kwam men, eerst in Engeland en de VS, later in Nederland en Duitsland tot het inzicht, dat het steeds oppervlakkiger herhalen van bouwstijlen tot stijlloosheid leidde. De eisen die het veranderde maatschappelijk leven stelde, brachten de onmogelijkheid aan het licht om aan die eisen te voldoen met de ontleende vormen waarvan men de beginselen zelfs niet meer kende. In verband daarmee werden ook geheel nieuwe eisen gesteld door de talrijke, vroeger niet of weinig gebruikte grondstoffen: staal, glas, cement, gewapend beton enz. Zo kwam het overal tot een bewust zoeken naar eigen bouwvormen, naar een eigen moderne stijl. Deze kreeg vooral gestalte in de art nouveau, waarvoor de Belg Henry van de Velde toonaangevend was. In de VS ontwierp Frank Lloyd Wright kubistische huizen.

Tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog werd deze stijl in Europa uitgewerkt door Walter Gropius van het Bauhaus, en o.a. door de Nederlander Gerrit Rietveld. De internationale stijl werd vooral vertegenwoordigd door Le Corbusier die in later werk de geometrische vormen zou verlaten. De moderne bouwkunst kenmerkt zich door een grote verscheidenheid van opvattingen; een eigen stijl per land ging verloren waarvoor in de plaats kwam een meer internationaal gerichte activiteit, waarbinnen een grote verscheidenheid van individuele opvattingen waarneembaar blijft.

LITT. A.Choisy, Hist. de l’architecture (1899); A. Michel, Hist. de l’art (18 dln. 1905 -29); T.F.Hamlin, Architecture through the ages (1941); S.B.Fletcher, A hist. of architecture (1948); J.Joedicke, Gesch. der modernen Architektur (1958); N. Pevsner, Gesch. van de bouwkunst in Europa ; E.J.Haslinghuis, Bouwkundige termen; R.Funeaux Jordan, A concise hist. of western architecture (1969); F.Baumgart, A hist. of architectural styles (1970); B.Cichy, Architectuur en bouwstijlen (z.j.).

Tijdschriften. Nederland: Bouwkundig Weekblad, Forum, Bouw, Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Vorming; Frankrijk: L’Architecture d’aujourd’hui, Technique et Architecture; VS: Progressive Architecture, The Architectural Record, The Architectural Forum, Journal of the Society of Archit. Historians; BRD: Baumeister, Bauen und Wohnen; Zwitserland: Werk; Engeland: The Architectural Review, Journal of the British Archit. Association; Denemarken: Arkitekten; Zweden: Byggmasteren; Finland Arkitekten; Italië: L’Ar'chitettura, Domus.