Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bloembol

betekenis & definitie

m. (-len), ondergronds deel van bol-, knol- en wortelgewassen waaruit een bloemgewas kan groeien.

De teelt van bloembollen wordt reeds lang beoefend: zeker 1000 jaar geleden werden in KleinAzië al tulpen in tuinen gekweekt. Omstreeks het midden van de 16e eeuw werden de eerste bloembollen in Europa ingevoerd, waarbij vooral de vermaarde botanicus Charles de l’Escluse (zie Clusius) een belangrijke rol gespeeld heeft. Uit het Middellandse-Zeegebied, Voor- en Midden-Azië zijn de meeste soorten afkomstig. Vooral de tulp (Tulipa) heeft steeds in het centrum van de belangstelling gestaan. Vanaf het begin van de 17e eeuw breidde de bloembollenhandel zich vooral in Nederland uit. Nieuwe vormen werden gekweekt en in 1636-37 kwam de periode van de tulpenwindhandel.

Na deze periode bleef de tulp een geliefde tuinplant en nog steeds staat zij bovenaan de ranglijst van de geteelde bolgewassen. Men onderscheidt vele honderden cultuurvormen, ondergebracht in diverse groepen. Hoewel veel minder variabel is de hyacint (Hyacinthus) ook zeer in trek. Ca. 1730 dreigde hierin eveneens een windhandel te zullen ontstaan, maar dit kon worden voorkomen. Als derde in belangrijkheid volgt hierop de narcis (Narcissus). Tulp, hyacint en narcis behoren tot de hoofdgewassen; bijgewassen zijn gladiool, krokus, iris, dahlia, anemoon, scilla, lelie, freesia, ixia, ranonkel, muscari, hippeastrum enz.

Een grote stimulans voor de bloembollencultuur was in het midden van de 18e eeuw de ontdekking, dat men de bloeitijd kan verleggen (zie koudebehoefte). Bepaalde soorten bleken voor dit doel bijzonder geschikt. Tegenwoordig is men in staat op vrijwel elk gewenst tijdstip bloembollen in bloei te hebben. In 1973 werden in Nederland in totaal 13270 ha bollen geteeld, waarvan 5980 ha tulpen, 800 ha hyacinten, 1655 ha narcissen en 2270 ha gladiolen. Het sterkst is de uitbreiding van het areaal tulpen geweest (verdubbeld ten opzichte van 1955). Het areaal gladiolen wisselt gezien het speculatieve karakter.

Het areaal bijgoedgewassen groeit, m.n. van lelie en iris. De waarde van de totale bloembollenproduktie bedroeg in 1973 ƒ 340 mln. De exportwaarde van bloembollen ligt rond ƒ 450 mln.

De bloembollenteelt wordt vanouds bedreven in de ‘Zuid’ (Sassenheim, Lisse, Hillegom) en de ‘Noord’ (Kennemerland, Anna Paulownapolder, Breezand), in beide gevallen op de voor bloembollen zo geschikte geestgronden. Van jongere datum is de teelt van bepaalde bloembollen op de zavel- en kleigronden in het noordelijk deel van Noord-Holland, nl. in West-Friesland, en op beperkte schaal in de Noordoostpolder, de kleibouwstreek van Friesland en het zuidwestelijk zeekleigebied. In deze gebieden wordt de bollenteelt (tulpenteelt, gladiolenteelt) in grotere eenheden bedreven. Op de klei- en zavelgronden is de tulp veruit het belangrijkste gewas. Van het totale tulpenareaal in Nederland bevindt zich thans ca. 70% op klei- en zavelgronden. Voorts worden bepaalde bijgoedsoorten als iris, krokus, lelie, anemoon en ranonkel met succes op deze grondsoort geteeld. Een steeds groter deel van de bollenproduktie, m.n. van tulpen en narcissen, wordt in ons land in bloei getrokken op bollentrekkerijen, die vaak gecombineerd zijn met een produktiebedrijf.

Ca. 80% van de oogst wordt geëxporteerd. De buitenlandse afnemers zijn in volgorde van belangrijkheid de BRD, Frankrijk, Zweden, GrootBrittannië, Italië, België enz. Nederland is nog altijd de grootste bloembollenproducent ter wereld, al is na de Tweede Wereldoorlog de teelt in verschillende landen uitgebreid, m.n. in Groot-Brittannië, Denemarken, Frankrijk en Japan. Vooral de narcissenteelt in Groot-Brittannië betekent een concurrentie voor de Ned. produktie. Overigens speelt Nederland nog een dominerende rol, maar er tekent zich een toenemende stagnatie af in produktie en afzet. De kwekers hebben zich verenigd in de Koninklijke Algemene Vereniging voor Bloembollencultuur; de exporteurs verenigden zich in de Bond van Bloembollenhandelaren.

Beide organisaties te zamen vormen de Bloembollenraad. Het Laboratorium voor de Bloembollencultuur te Lisse verricht onderzoek op het terrein van produktie en bewerking. [ir. W. van Soest].

LITT. E.H. Krelage, Bloemenspeculatie in Nederland (1942); E.H. Krelage, Drie eeuwen bloembollenexport (1946).

In België zijn slechts enkele kwekers van tulpen en gladiolen, maar de teelt van begonia’s is des te belangrijker, vooral in de omstreken van Gent: Lochristi, Beervelde, Zaffelare en Merelbeke. Er zijn ca. 700 bedrijven die jaarlijks 85 mln. begoniaknollen voortbrengen. De familiebedrijven hebben meestal een oppervlakte van 70-80 are. De produktie wordt gecentraliseerd door een 15-tal verzenders, die begoniaknollen uitvoeren naar de VS, Frankrijk, de BRD, enz. In 1966 bedroeg de exportwaarde van begoniaknollen BF 222,5 mln., tegenover BF 45 mln. in 1950. Een andere typisch Belg. teelt was die van gloxinia’s, maar deze is sedert 1950 met de helft teruggelopen bij gebrek aan vraag uit het buitenland, waar men ze uit zaad begint te kweken ter vervanging van het planten van knollen.

< >