o. (-s), (ook: vormelement), in het bloedplasma zwevende cel (of celfragment), die een taak heeft bij het zuurstof- en koolzuurtransport, bij afweerreacties of bij de bloedstolling.
Bloedlichaampjes ontstaan hoofdzakelijk in het beenmerg. Men onderscheidt: erytrocyten of rode bloedlichaampjes, leukocyten of witte bloedlichaampjes en trombocyten of bloedplaatjes.
De rode bloedlichaampjes zijn schijfvormige biconcave cellen, waarin een celkern en vele andere celorganellen ontbreken. Mannen hebben gemiddeld iets meer rode bloedlichaampjes dan vrouwen (resp. ca. 5,2 en 4,5 mln. per ml bloed). Bij langerdurend verblijf in een zuurstofarme omgeving, b.v. in het hooggebergte, kan het aantal toenemen. Een rood bloedlichaampje heeft een gemiddelde diameter van 7,5-8,3 μm, en een gemiddelde dikte van 1,9 μm. Het is zeer flexibel en kan daardoor zelfs een bloedvaatje van 4 μm doorsnede passeren. Direct na de passage wordt de normale schijfvorm weer aangenomen.
De rode kleur wordt veroorzaakt door het pigment hemoglobine. Hemoglobine kan uit de erytrocyten treden, o.a. bij osmotische hemolyse. Onder diverse omstandigheden kan een rood bloedlichaampje een doornappelvorm aannemen; waardoor dit komt is nog niet bekend. Erytrocyten hebben de neiging aan elkaar te kleven en rollen of rouleaux te vormen, zodat het uitwisselingsoppervlak tot een fractie is teruggebracht. Bij langzaam stromend bloed komen dergelijke rollen soms in de bloedbaan voor. Energie ontlenen de erytrocyten aan de oxidatie van glucose tot melkzuur via een hoofdzakelijk anaëroob proces.
Een functie van de erytrocyt is het transport van zuurstof, die in de longen aan hemoglobine wordt gekoppeld (oxyhemoglobine). In de weefsels, waar een relatief lage zuurstof spanning heerst, komt de zuurstof weer vrij. Verder speelt hemoglobine een belangrijke rol bij het transport van kooldioxide naar de longen (zie ademhaling). De gemiddelde levensduur van een erytrocyt is 120 dagen.
De witte bloedlichaampjes worden ook wel witte bloedcellen genoemd. Het zijn nl. echte cellen met een celkern. Men onderscheidt een drietal typen: lymfocyten, polymorfkernige leukocyten (of granulocyten), en monocyten.
Lymfocyten vormen 20-25% van het totale aantal witte bloedlichaampjes. Zij zijn iets groter dan erytrocyten, en wijken duidelijk af doordat zij wel een kern bezitten, die vrij groot is en omgeven wordt door een klein randje cytoplasma. De lymfocyten spelen een belangrijke rol bij afweerreacties van het lichaam tegen binnengedrongen antigene stoffen. Bij bepaalde ziekten kan het aantal lymfocyten toenemen; soms zijn de lymfocyten abnormaal van vorm, b.v. bij de ziekte van Pfeiffer. Polymorfkernige leukocyten hebben korrels in het cytoplasma, terwijl de kern uit een aantal lobben bestaat. Er worden drie typen onderscheiden: neutrofiele granulocyten (65-75%), eosinofiele granulocyten (2-5%), en basofiele granulocyten (0-1%).
In het bloed hebben deze cellen een ronde vorm. Zij kunnen de bloedvaten verlaten en zich dan in het weefsel amoeboïd (zie amoebe) voortbewegen. Zij spelen een belangrijke rol bij de afweer tegen infecties, en kunnen b.v. bacteriën fagocyteren (‘opeten’). Bij o.a. acute ontstekingsprocessen neemt het aantal neutrofiele granulocyten sterk toe. Een toename van het aantal eosinofiele granulocyten ziet men bij bepaalde allergische aandoeningen. De histamine uit de basofiele granulocyten verhoogt de doorlaatbaarheid van de vaatwand.
Monocyten (3-8%) zijn ronde cellen met een ovale tot boonvormige kern. Zij hebben meer cytoplasma dan de lymfocyten, en kunnen evenals de granulocyten fagocyteren.
De bloedplaatjes zijn kleine kleurloze lichaampjes (3 μm). Zij ontstaan uit megakaryocyten, reuzencellen die in het rode beenmerg gelegen zijn. De trombocyten spelen een belangrijke rol bij de bloedstolling.