Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Blad

betekenis & definitie

o. (-eren, -en of blaren),

1. (plantkunde) een meestal min of meer schijfvormig orgaan aan takken en stengels van planten; ook als collectivum: er zit haast geen meer aan de bomen; (zegsw.) hij is omgedraaid, veranderd als een blad aan een boom, hij is geheel van zienswijze, van gedrag veranderd; geen blad voor de mond nemen, rondborstig, openhartig spreken; de bladeren vallen van de bomen, het wordt herfst; ook van iemand gezegd die niet meer goed bij zijn verstand is; tabak in bladen, nog niet verwerkt; twaalf blaadjes roken, een zeer los gestopte pijp tabak, die men vlug uitrookt; onderorde van insekten die met toegeslagen vleugels op een blad lijken (zie wandelende bladeren);
2. (mv. alleen bladen) de benaming van onderdelen van een bloem: kroonbladen, bloembladen;
3. (mv. bladen) bij vgl. benaming van platte, brede voorwerpen, of zulke delen van voorwerpen: het blad van een bijl, een lans, een riem, een zaag; blad van een anker, plat driehoekig uiteinde van de armen, ook vaak hand genoemd; blad van een schroef, vleugel; het blad van een sleutel, de baard; het blad van een hamer, de kruin; de bladen van een schaar, de wangen; de bladen van een kaardmachine, het beslag; blad van een beitel, versterking van de arend; het blad van een tafel, het vlakke bovengedeelte; een tafel met twee losse bladen (vgl. insteekblad); bladen of platen mahoniehout; goud in bladen, bladgoud;
4. plat en breed, langwerpig, rond of ovaal voorwerp van hout of metaal dienende om er vaatwerk op te dragen: een blad met kopjes; een kelner met een blad; vgl. theeblad, schenkblad; (jagersterm) schouderblad;
5. midden-bovendeel van de tong; zijn blad is niet verbrand of bevroren, hij kan goed praten; een vuil blad, een vuiltong, ook: een kwaadspreker;
6. stuk papier, perkament, karton enz. van onbepaalde grootte: een beschreven, een bedrukt blad; een blad muziek; van het blad zingen (spelen), op het eerste gezicht zingen, zonder zich voorbereid te hebben;
7. in het bijzonder als deel van een boek:
a. vel, elk van de als één geheel gedrukte en daarna in tweeën, vieren enz. gevouwen stukken papier die te zamen het boek vormen: een boek van 100 bladen;
b. twee bladzijden samen: de bladen van dit boek gaan los; het boek van 52 bladen, een spel kaarten;
8. (metonymisch) een uit een of meer vellen, of een deel van een vel bestaand, al of niet op geregelde tijden verschijnend geschrift: een vliegend blad; dag-, week-, maandblad; ochtend-, avondblad; nieuwsblad; in het bijzonder: courant: de grote, de buitenlandse bladen; wat zeggen de bladen ervan; de bladen melden; in de bladen lezen wij, dat ...; een blad uitgeven;
9. in de wiskunde onbegrensd vlak in een gebogen oppervlak.

PLANTKUNDE.

Het blad (folium) is een zijdelings orgaan dat op de stengel is ingeplant, gewoonlijk groen en plat is, een erfelijk bepaalde vorm heeft, en in de regel geen voortplantingscellen kan vormen. Slechts bij planten die een stengel vormen kan men van blad spreken. Wieren en andere lagere planten (zie Thallophyta) schijnen soms bladvormend te zijn, maar die organen of weefsels zijn inwendig geheel van bladeren verschillend (zie Cormophyta).

Vorm. Een blad bestaat uit een bladsteel (petiolus) en een bladschijf (lamina). De bladsteel heeft in de regel een wat gezwollen voet. Bladvoet en bladsteel kunnen zijdelings min of meer gericheld (gevleugeld) zijn; de vleugels kunnen de stengel omvatten en dan weer vergroeid zijn (bladschede of vagina). De bladvoet kan ook, links en rechts, een schub of ‘blaadje’ dragen, de zgn. steunblaadjes (stipulae), die soms op de stengel zelf geplaatst zijn. Soms ontbreekt de bladschijf, soms de bladsteel (zittend blad).

Een enkelvoudig blad heeft één bladschijf die gaafrandig of ingesneden (gezaagd, gekarteld, gelobd) kan zijn. Een samengesteld blad heeft meer dan één bladschijf (die dan ‘blaadjes’heten). De hoek tussen stengel en bladvoet heet bladoksel; daarin bevindt zich steeds ten minste één knop (okselknop). Deze knop blijft zitten als het blad afvalt. De deelblaadjes van een samengesteld blad hebben bij hun ‘steeltjes’ geen okselknop.

De vaatbundels doorlopen het blad en zijn als ‘nerven’ zichtbaar. Eén dikke lengtenerf (hoofdnerf) , waar links en rechts zijnerven uit ontspringen, levert een veer- of vinvormige nervatuur. Enige vrijwel even forse nerven, die aan de bladschijfbasis (de bladsteel top) stervormig uitééngaan, geven een handvormige nervatuur.

Bouw.

Een blad is, zoals elk plante- of dierorgaan, uit weefsels opgebouwd. De opperhuid (epidermis) is de buitenste cellaag (één cel dik). De bladnerven liggen in het bladmoes (parenchym). De nerven bestaan grotendeels uit celstrengen van bijzondere bouw (de vaatbundels), die als transportbanen voor waterige oplossingen dienen. Zij vormen, herhaaldelijk vertakt, een netwerk (nervatuur). Het bladmoes bestaat uit bladgroenkorrels bevattende cellen, die deels als paaltjes dicht aaneengerijd zijn (palissadeweefsel, bladbovenzijde) of onregelmatig en losjes gegroepeerd zijn (sponsweefsel, bladonderzijde).

Over de epidermis strekt zich nog een was- of vetachtig laagje uit (cuticula), terwijl eigenaardig gevormde cellenparen zeer kleine spleetopeningen (huidmondjes of stomata) in de epidermis omzomen. De huidmondjes bevinden zich vooral op de bladonderzijde; zij kunnen zich sluiten.

Epidermiscellen kunnen gevormd zijn als haren, schubjes, kliertjes, enz.

Functie.

Het levende groene blad is in staat om in (zon-)licht en lucht (koolzuurgas aanwezig) met gebruik van water koolhydraten (suikers) te vormen (fotosynthese). Deze voedingsstof kan tot zetmeel gemaakt, als reserve immobiel blijven, of opnieuw in suiker omgezet, door de vaatbundels getransporteerd worden (b.v. naar de wortels). Intussen ‘ademen' alle plantedelen, dus ook de bladeren, onafgebroken, d.w.z. dat zij de door assimilatie gevormde koolhydraten en zuurstof verbruiken en koolzuurgas produceren. Dat is dus juist het tegengestelde proces, maar in daglicht blijft dit verre ten achter bij de fotosynthese-activiteit.

Andere functies betreffen de ‘waterhuishouding’. Door de wortels dringt water de plant binnen, dat opgeloste zouten meevoert, die voor de levensprocessen onontbeerlijk zijn. De lucht die de bladeren omgeeft, onttrekt water(damp) via de huidmondjes en deze bladverdamping bevordert de waterstroom door de plant (opwaarts) in hoge mate. Het streven naar een juiste waterhuishouding vindt mede uitdrukking in de bladval. Men kan het kaal staan in de winter (wanneer lage temperaturen de wateropname door de wortels vrijwel verhinderen), of in het droge seizoen in de tropen, zien als een ontsnappen aan te grote uitdroging.

Allerlei andere bladeigenschappen zijn in het leven van planten van grote betekenis. Vlezige, dikke bladeren (meest met dikke cuticula) sparen water, en een dikke beharing belemmert eveneens verdamping, evenals een klein bladoppervlak (zie xerofyt). Brak of zout water rond de wortels gaat vaak samen met bijzondere bladvormen (zie halofyt), die ook op droge, koude of zure gronden te vinden zijn. Talloos zijn de bijzondere functies van ‘ongewoon’ gevormde bladeren. Als klimorganen dienen de ranken, b.v. de bladtoppen van de erwt; als beschermende organen de ‘knopschubben’ (b.v. van kastanje); als nap voor humus waar de plant in wortelt, b.v. de ‘mantelbladeren’ van Platycerium (hertshoornvaren); voor waterreserve de bladbekers van Dischidia, of als insektenval die bij Pinguicula, Drosera, Nepenthes, of als opslag voor reservevoedsel de bolrokken van ui en tulp.

De delen van een bloem worden wel als bladeren beschouwd. Een voortplantingsfunctie zou in dat geval bepaalde bladeren eigen zijn (vruchtbeginsel, helmknop). Zo’n functie treedt overigens ook bij vele varens op, waarbij sporevorming op de bladeren als bruine vlekjes of hoopjes voor het blote oog zichtbaar wordt. Een vegetatieve voortplantingsfunctie kunnen bladeren van nature hebben (b.v. Bryophyllum), of na verwonding verkrijgen (Begonia).

Ontwikkeling.

In het zaad bevinden zich één (Monocotyledones) of twee (Dicotyledones) zaadlobben. Soms zijn zij afwezig (b.v. Loranthaceae), soms zijn er meer dan twee (b.v. Pinus). De zaadlobben beschouwt men als de eerste bladeren van de jonge plant. Zij bevatten in de regel reservevoedsel.

Bladeren zijn in een vaste regelmaat langs de stengel geplaatst (zie bladstand). Bij Dicotyledones ontwikkelt de bladtop zich meestal eerst volledig, waarna de lagere bladdelen volgen. Bij Monocotyledones groeit de bladvoet zeer lang door. Bij varens ontwikkelt de bladtop zich het laatst.

Velen menen, dat het blad van b.v. wolfsklauwen en verwanten (Lycopodium) en van b.v. Dicotyledones niet als gelijkgeaarde organen gezien mogen worden. Men neigt er heden ook toe bladeren niet als wezenlijk verschillend van de stengel te beschouwen. Sinds vroege stadia van de evolutie van de planten zouden alle planteorganen, die bij onze moderne gewassen zo verschillend van uiterlijk zijn, uit identieke oervormen (weefsels) gesproten zijn, zij het dan in de loop van miljoenen jaren langs velerlei wegen.

WISKUNDE.

Het kan voorkomen dat een oppervlak uit verschillende afgescheiden delen bestaat: elk van die delen wordt blad genoemd. Laat men b.v. een hyperbool wentelen om de verbindingslijn van de brandpunten, dan ontstaat een zgn. omwentelingshyperboloïde met twee bladen.