Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-03-2019

Bestedingsbeperking

betekenis & definitie

v. (-en), overheidsmaatregel om de uitgaven van een economie, die ten gevolge van de hoogconjunctuur te sterk zijn gestegen, weer in overeenstemming te brengen met de produktiecapaciteit.

Bestedingsbeperking is dus een tijdens de hausse gevoerde conjunctuurpolitiek, die staat tegenover de in de depressie veelal noodzakelijke bestedingsverruiming. De term bestedingsbeperking is in het spraakgebruik vooral gangbaar geworden ten aanzien van de door de Ned. regering in 1957 getroffen maatregelen ter beheersing van de conjuncturele overspanning. Kenmerkend voor een hoogconjunctuur is het toenemen van de vraag naar consumptie- en investeringsgoederen, waarmee een stijging van de overheidsuitgaven gepaard gaat. Zolang er nog produktiemiddelen beschikbaar zijn, leidt deze vraagtoeneming tot een daarmee evenredige produktievergroting, maar wanneer eenmaal het punt van volledige werkgelegenheid en volledige bezetting van het produktieapparaat is bereikt, zal de produktievermeerdering op den duur veelal achterblijven bij de vraagstijging. Op deze wijze ontstaat een overschot van de totale bestedingen boven het beschikbare inkomen hetgeen zich behalve in een prijsstijging van eindprodukten en produktiemiddelen ook zal openbaren in een versterkte invoer die uiteindelijk tot een betalingsbalanstekort moet leiden. Deze situatie deed zich in de jaren 1956—57 en 1966—67 in Nederland voor.

Door verschillende oorzaken waren de consumptie, de investeringen en de overheidsuitgaven sterk gestegen. Om hieraan een einde te maken werden in beide perioden bestedingsbeperkende maatregelen genomen. De problemen van mondiale aard in de jaren 1973—75 vloeiden ten dele voort uit een mondiale overbesteding, zich uitend in inflatie en betalingsbalansproblemen, waarop wel een recessie met beperking van bestedingen moest volgen, beste'dingsinfla'tie, v., (Eng.: demand pull inflation) toestand in het economisch leven waarbij in een bepaalde periode de effectieve vraag, het totaal dus van de bestedingen, de produktiecapaciteit overtreft, zie overbesteding.

Bestedingsinflatie kan ontstaan door een beroep op geldschepping en/of ontpotting, maar kan ook monetair veroorzaakt worden, b.v. door een verandering van de liquiditeitsvoorkeur. Als de geplande reële bestedingen van consumptiehuishoudingen, produktiehuishoudingen (investeringen), overheid en buitenland bij volledige werkgelegenheid groter zijn dan het daarbij behorende inkomen, d.i. de produktiecapaciteit, dan spreekt men van een bestedingsoverschot of inflatoire kloof (inflationary gap), die de prijzen doet stijgen en, in een open economie, ook de importen. Een dergelijke toestand van overbesteding impliceert een elastische geldvoorziening, waarbij de geldhoeveelheid zich soepel bij de sterke bestedingsdrang aanpast. Door stijging van de prijzen en de lonen kan een bestedingsinflatie overgaan in een kosteninflatie. In feite zijn beide hoofdvormen van inflatie niet gemakkelijk te scheiden; toch is het onderscheid van belang vanwege uiteenlopende verschijningsvormen en verschillende bestrijdingsmiddelen. Beteugeling van bestedingsinflatie vereist inperking van de binnenlandse bestedingen binnen de ruimte die de produktie biedt (bestedingsbeperking) door uitgaven- en belastingbeleid van de overheid en monetair-(krediet)beleid van de centrale bank.

Litt. R.J.Ball, Inflation and the theory of money (1964); F.Hartog, Inflatie, oorzaken, gevolgen, bestrijding (1966); A.Heertje, Geldontwaarding (1968); S.Korteweg en F.A.G.Keesing, Het moderne geldwezen (12e dr. 1971); H.Visser, Monetaire theorie (1973).

< >