Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2019

Bach, johann sebastian

betekenis & definitie

Duits componist en organist, *21.3.1685 Eisenach, ♱28.7.1750 Leipzig. Bachs vader stierf toen hij tien jaar oud was, waarna zijn opvoeding door zijn broer Christoph (organist te Ohrdruf) werd overgenomen.

Deze gaf hem grondig muziekonderwijs en plaatste hem in 1700 op het Sint-Michaelisinternaat te Lüneburg waar hij sopraanzanger in het koor werd.In de bibliotheek van de school leerde Bach veel muziek kennen. Verder ging hij vaak naar Celle waar aan het hof de muziek van o.a. Couperin veel werd gespeeld.

In 1703 werd hij violist en hulporganist aan het hof van Weimar. In datzelfde jaar werd hij organist in Arnstadt wat hij tot 1707 zou blijven. Zowel zijn verblijf hier als in Mühlhausen leidde tot moeilijkheden omdat zijn inzichten over goede kerkmuziek in botsing kwamen met de gangbare opvattingen. Belangrijk is zijn contact met D.Buxtehude, een bekend componist uit Lübeck. Na zijn huwelijk in 1707 met zijn achternicht Maria Barbara Bach vertrok hij uit Mühlhausen vanwege de onderlinge strijd tussen piëtisten en orthodoxen.

Hij vestigde zich als organist in Weimar, waar zijn eerste grote orgelwerken ontstonden. In Weimar, waar Bach elke maand een nieuwe cantate moest componeren, maakte hij kennis met de Italiaanse muziek (Vivaldi). Toen Bach na het overlijden van de eerste kapelmeester niet in de vrijgekomen functie werd benoemd, nam hij ontslag. In 1717 werd hij kapelmeester aan het calvinistische hof van Leopold von Anhalt-Köthen, waardoor hij zich kon gaan wijden aan het componeren van profane muziek. Hier schreef hij o.a. viool- en cellosonates en de Brandenburgse Concerten.

Na de dood van zijn vrouw (1720) solliciteerde Bach in 1722 naar de post van cantor te Leipzig, waar hij pas na lange aarzeling op 5.5.1723 werd benoemd: de keuze ging tussen Telemann, Graupner en Bach. Bach, gewoonlijk Thomascantor genoemd, had echter naast zijn verantwoordelijkheid voor de Thomaskerk, ook de verantwoording voor vier andere kerken in Leipzig en een aantal scholen.

Bach, in Leipzig benoemd bij gebrek aan beter, schreef hier zijn grote oratoria, cantates, orgelwerken en het tweede gedeelte van Das wohltemperierte Klavier (1744), waarvan het eerste deel in 1722 was geschreven. In Leipzig kwam Bachs werk niet ten volle tot uiting vanwege het slechte gehalte van het stemmenmateriaal en de geringe medewerking van de autoriteiten. Zijn stug karakter maakte tenslotte dat hij in Leipzig weinig geliefd was, wellicht een reden dat er van vijf jaargangen kerkcantates ‘slechts’ 190 cantates bewaard zijn gebleven. Dat tijdgenoten van Bach zich steeds meer afwendden van het moeilijke contrapuntische componeren, was een van de oorzaken dat Bach op het eind van zijn leven vereenzaamde. Veel eer viel hem echter in 1747 ten deel bij een bezoek aan het hof van Potsdam en wel door Frederik de Grote. Uit deze tijd dateren zijn contrapuntische meesterwerken Das musikalische Opfer (naar een thema van Frederik de Grote) en Die Kunst der Fuge (onvoltooid).

Na de dood van Bach werd zijn muziek als verouderd beschouwd, maar na Mendelssohns uitvoering van de Matthäus Passion (1829) ontstond een steeds groeiende belangstelling. Bach wordt dan ook nu nog gezien als een uniek scheppend musicus, hetgeen ondanks zijn etiket Thomascantor, tot uiting komt in zijn gehele oeuvre.

Werken: o.a. voor orkest: Zes Brandenburgse Concerten, orkestsuites, acht klavecimbelconcerten, twee vioolconcerten, concert voor twee violen; kamermuziek: o.a. sonates voor viool, viola da gamba, fluit en klavecimbel; verder suites voor Violoncello en fluit; klavier: o.a. Inventionen und Sinfonien, Partita’s, Italiaans Concert, Goldbergvariaties, preludes, fuga’s, toccata’s, fantasieën met fuga’s, Das wohltemperierte Klavier; orgel: o.a. preludes en fuga’s, Das musikalische Opfer, Kunst der Fuge; vocaal o.a. cantates, missen, Magnificat, Johannes-Passion, Matthäus-Passion, WeihnachtsOratorium, koralen, aria’s.

Uitgave: Kritische Gesamtausgabe der Werke, door Die Bach-Gesellschaft Leipzig (1851 —1900); Neue Ausgabe sämtlicher Werke, door G.von Dadelsen, A.Dürr en D.Kilian (1962 vlg.).

LITT. P.Spitta, J.S.Bach (1873, 5e dr. 1962); A. Schweitzer, J.S.Bach (1908, 2e dr. 1960); P.Paumgartner, J.S.Bach (1950); W.Schmieder, BachWerke Verzeichnis (1950, thematische cat.); E. Schwebisch, J.S.Bach und die Kunst der Fuge (1955); T.W. Adorno, Bach gegen seine Liebhaber verteidigt (1955); G.von Dadelsen, Beiträge zur Chronologie der Werke J.S.Bachs (1958); A.E. Cherbuliez, J.S.Bach (1957, Ned. vert. 1959); H. Brandts Buys, J.S.Bach (4e dr. 1965); C.Wolff, Der Stile antico in der Musik J.S.Bachs (1968).

< >