C. pubéscens X C.?
Vormt een brede, dichte kroon met ongedoornde grijze of grijs-bruine takken, de twijgen eerst rood-bruin en behaard, later kaal. Bladeren kort gesteeld, 3,5-7 cm lang, iets lederachtig, zwak 5-9-lobbig, bladvoet wigvormig toelopend, rand gezaagd-getand; eerst aan beide zijden min of meer viltig behaard, later bovenzijde kaal, matglanzend donkergroen, onderzijde blijvend behaard, vooral langs de nerven.
Bloeit Mei-Juni in kleine tuilen; bloemen tot 2 cm in diameter; vruchten 8 mm in diameter, bijna rond, glanzend bruin-rood, met 1-3 stenen.