Z.-Europa, W.-Azië; 6 m.
Synoniem: Agnus-cástus var. vulgáris CARR..
Van de ruim 60 soorten, die van dit geslacht bekend zijn, is deze soort de enige die bij ons op een zeer beschutte standplaats kan worden aangeplant; wordt dan een tot 2 m hoge struik met viltig behaarde twijgen en bladstelen, handdelige bladeren meestal 5-, ook 7-tallig, bloeit einde Augustus-September zeer rijk met violet-blauwe bloemen in dichte eindstandige, aarvormige bloeiwijze.
Twijgen min of meer kantig, grijsviltig;
bladeren overstaand, aan tot 6 cm lange, viltig behaarde bladstelen; blaadjes lancetvormig, zeer kort gesteeld, 7-12 cm lang, naar beide zijden puntig toelopend, rand gaaf, zeer zelden met enige zwakke tanden, bovenzijde dof donkergroen, onderzijde blijvend zacht grijs behaard.
Bloemen licht violet-blauw, in tot 18 cm lange, opstaande, aarvormige bloeiwijze;
kelk stomp getand; kroon ongeveer 8 mm lang, met smalle buis en eivormige, teruggeslagen of vlak staande kroonlobben; meeldraden vóór de kroonbuis uitstekend; helmdraden aan de voet behaard. Deze soort, die jammer genoeg bijna geheel uit de culturen is verdwenen, kan worden gekweekt van geimporteerd zaad, van zomerstek of van worteluitlopers.