Gelderse roos Europa, Azië, M.-Zeegebied; 4 m.
Synoniem: V.lobátum LAM..
Opgaand groeiende struik met eerst bruin-grijze, later grijze en iets kantige, geheel kale twijgen met 2-schubbige knoppen; bladstelen tot 2,5 cm lang, gegroefd, met enkele grote klieren. Bladeren 5-12 cm lang, 3-5-lobbig, onregelmatig getand, de top en lobben spits of toegespitst, bladvoet afgerond, soms zwak hartvormig, heldergroen, onderzijde grijs of iets blauw-groen. Bloeit Mei-Juni in 8-10 cm brede vlakke schijnschermen met grote onvruchtbare randbloemen; deze tot 2 cm in diameter. Vruchten 8-10 mm lang, bijna doorschijnend helderrood, met zwak gegroefde stenen.
De enige inheemse soort, voorkomend langs boskanten en sloten, ook in onze duinstreken; in het voorjaar bloeiend met kleine witte bloemen in eindstandige schermen met grotere steriele randbloemen, van de nazomer tot diep in de herfst prijkend met helderrode bessen in hangende trossen.
V.o. var. róseum L., Synoniem: V.o. var. steríle DC., de echte sneeuwbal, heeft alleen steriele bloemen, in bolvormige bloeiwijze; wordt niet alleen voor tuin- of parkbeplanting gebruikt, doch ook voor trekstruik gekweekt.
V.o. var. nánum JACQ., Synoniem: V.o. var. pygmaéum HORT. ; tot 60 cm hoog wordend struikje met dunne opgaand groeiende twijgen en zeer dicht bijeenstaande bladeren; deze zijn kleiner dan bij de soort, met hartvormige bladvoet; bloeit niet of zeer zelden.
V.o. var. xanthocárpum ENDL., synoniem: V.o. var. fructu lúteo HORT., heeft oranje-gele vruchten.
V.o. var. aúreum HORT.; bladeren bij het uitlopen goud-geel getint, later tot lichtgroen verkleurend.
V.o. var.variegátum WEST.; gedrongen groeiend; bladeren lichtgeel of bijna wit gevlekt en gerand.