Bladeren gewoonlijk afvallend, soms zeer laat afvallend;
bloemen in bundels of weinige bijeen, zijdelings aan het einde van vorig jaar gevormde twijgen; bloemkroon radtot klokvormig; meeldraden 10.
A. Laagblijvende struiken, opgaand groeiend; bladeren dicht beschubd, onderzijde blauw-groen. Bloemen klein, in veelbloemige tuilen uit okselstandige knoppen; bloemknopschubben min of meer blijvend;
bloemkroon wijd-klokvormig.