Arctisch-Europa en Azië; 0,10 m.
De laagstgroeiende soort van dit geslacht, met zeer korte, opstaande, soms kruipende twijgen, zeer kort gesteelde bladeren en in de zomer bloeiend met lichtgele, opstaande katjes. Zeer moeilijk te kweken en bij ons slechts met de uiterste zorg in leven te houden; kan alleen worden aanbevolen voor bijzondere collecties.
Bladeren 6-12 mm lang, bovenzijde heldergroen, onderzijde iets lichter en netaderig, omgekeerdeivormig, gaafrandig, top meestal afgerond, bladvoet wigvormig toelopend, evenals de zeer korte bladsteel kaal. Bloemen meestal aan 2-bladerige twijgen, opstaand en boven de bladeren uitstekend; dekschubben aan de top bruin-rood; vruchtbeginsel behaard.
