W.N.-Amerika; 2-3 m.
Voor grote tuinen en parken is dit een der beste soorten, daar deze op bijna iedere grond goed groeit en zeer veel schaduw verdraagt. Een nadeel is, dat zij verbazend veel worteluitlopers maakt, zodat deze soort voor beplanting van kleine tuinen niet in aanmerking komt.
Zij vormt een brede, opgaand groeiende struik met gladde, ronde, lichtbruine twijgen, die alleen bij de voet spaarzaam gestekeld zijn. Bladeren 3-tallig, aan 3-5 cm lange, eerst spaarzaam behaarde, later geheel kale bladsteel; blaadjes zeer kort gesteeld, 3-6 cm lang, ovaal of eivormig-ovaal, aan de basis vaak gelobd, eindblaadje langer gesteeld, tot 10 cm lang, naar verhouding breder en hoekiger dan de zijblaadjes, rand ongelijk groot gezaagd, soms bijna veerspletig, bovenzijde frisgroen, kaal, onderzijde grijs-groen, zeer spaarzaam behaard of kaal.
Bloeit in April-Mei met alleenstaande, iets ruikende, karmijn-rode, klokvormige bloemen aan korte zijtwijgen; bloemen 2-2,5 cm in diameter; kelkbladen puntig toelopend, korter dan de kroonbladen;
vruchten oranjekleurig, in Juli-Augustus rijp wordend.