Z.-Europa, Balkan, N.-Afrika; 1 m.
Synoniem: R.serafíni CHRIST non Viv..
Een bij ons zeer zelden voorkomende, laagblijvende struik met zeer dunne, afstaande en kruipende twijgen, sterk bezet met grijze, haakvormige stekels. Bladeren 5-9-tallig, meest 7-9-tallig, met de bladsteel tot 5 cm lang; blaadjes 6-15 mm lang, bijna rond of breed-ovaal, met afgeronde bladvoet en stomp toelopende top, rand zwak dubbel gezaagd met sterk afstaande tanden; bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde iets lichter, langs de middennerf klierachtig, evenals de spaarzaam gestekelde hoofdbladsteel.
Bloeit in Juni met zeer kleine, rose-rode naar wit afbloeiende bloemen; kroonbladen iets opstaand;
kelkslippen teruggeslagen; bottels zo groot als een erwt, rood.