W.N.-Amerika; 2 m.
Onder bovengenoemde naam komen bij ons verschillende vormen voor, soms met zeer grote bladeren en bottels, terwijl de echte soort fijn geveerde bladeren heeft en tamelijk kleine bottels. Hij vormt een tamelijk brede en hoog opgroeiende struik met iets overhangende, eerst groene, later geheel bruine twijgen met rechte of iets gebogen stekels, zonder borstels.
Bladeren 5-7-tallig met spaarzaam gestekelde en behaarde hoofdbladsteel; blaadjes 1,5-4,5 cm lang, eivormig-ovaal, met spitse, zelden stomp toelopende top en afgeronde bladvoet, rand meestal enkel, soms hier en daar bijna dubbel gezaagd, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde iets lichter en fijn behaard, vooral langs de middennerf.
Bloeit in Juni, soms nog later, met kleine, donkerrose of violet-rose bloemen, in tuilen of weinige bijeen, zelden alleenstaand, aan korte bloemstelen met verbrede schutbladen; bloemen tot 3 cm in diameter, met uitgerande kroonbladen en lang toegespitste, aan de buitenzijde spaarzaam geklierde kelkslippen;
bottels tot 10 mm lang, rond-ovaal.