W.-China; 3-4 m.
Een hoog opgroeiende struik met bruin-rode twijgen, soms, doch zeer zelden, ongestekeld, meestal met aan de basis sterk verbrede, iets opstaande gebogen stekels en dan spaarzaam borstelig, terwijl de borstels geheel ontbreken bij de ongestekelde twijgen. Het is een zeer mooie struik, die zeer rijk bloeit met witte bloemen met 4 iets opstaande kroonbladen, terwijl de zeer vroeg rijpende bottels met vlezige, roodgekleurde steel na het rijp worden afvallen.
Bladeren 9-17-, aan niet bloeiende twijgen meestal 15-tallig, blaadjes zittend, of zeer kort gesteeld, langwerpig, 1,5 tot bijna 3 cm lang, vaak boven het midden het breedst, met enkel gezaagde rand met afstaande tanden, bovenzijde dof donkergroen, onderzijde iets grijs-, of blauw-groen, kaal.
Bloeit einde Mei of begin Juni met alleenstaande bloemen, tot 3 cm in diameter; bottels tot 1,5 cm lang, peervormig, oranje of donkerrood, met opstaande, vroeg afvallende kelkslippen.
R.o. var. pteracántha REHD. et WILS., synoniem: R.serícea var. pteracántha FRANCH. komt bij ons meer voor dan de soort en kenmerkt zich door de grote, dicht bijeen staande en vaak overstaande, bloedrode platte stekels, terwijl de jonge twijgen borstelig behaard zijn.
Blaadjes dichter opeen gedrongen dan die van de soort, met spaarzaam gestekelde hoofdbladsteel;
op oudere leeftijd dan de soort zeer rijk bloeiend.
R.o. var. chrysocárpa REHD. wijkt van de soort alleen af door iets kleinere gele bottels.