Japan; 6 m.
Bij ons een laagblijvende struik, met aanvankelijk iets klierachtig behaarde jonge twijgen en in rozetten staande elliptisch-lancetvormige bladeren, die in het najaar tot oranje-rood verkleuren, vóór de bladontwikkeling bloeiend met grote alleenstaande of 2 bijeenstaande helderrose bloemen. Bladeren meestal 5 bijeen aan het einde der korte twijgen, 3-6 cm lang, met kort afgeronde en iets genaaide top, rand gewimperd, fijn gezaagd, aan beide zijden, vooral langs de hoofdnerf, behaard; bloemen 1-2 bijeen, 4-5 cm in diameter, klokvormig; 10 meeldraden, niet vóór de bloemkroon uitstekend; stijl langer dan meeldraden.