O. N.-Amerika; 2-3 m.
Een zeer sterke en breed uitgroeiende struik met donkergroene, lancetvormige bladeren, welke zeer laat afvallen of bij zachte winters soms aan de struik overblijven.
Jonge twijgen aanvankelijk behaard, eerst groen, later rood-bruin getint; takken met lichtbruine stippen. Bladeren 8-14 cm lang, zeer jong zijnde iets behaard, later aan beide zijden geheel kaal, bovenzijde matglanzend donkergroen, onderzijde lichtgroen en enigszins glanzend, 5-9 paar zijnerven, welke scheef naar de bladrand lopen en zich voor deze naar de top ombuigen, ei-lancetvormig, bladvoet en top meestal puntig toelopend, soms de eerste afgerond, bladrand ongelijk klein gezaagd of gekarteld. Bloeit in Juni; bloemen 2-huizig, in kleine bundels of alleenstaande, kroonbladen aan de top gespleten;
vrucht 4—6 mm lang, omgekeerd eivormig, 2-zadig.