Scharlakenrode eik O. N.-Amerika; 25-30 m.
Van de drie voornaamste of hier meest voorkomende Amerikaanse soorten is, naast de reeds eerder genoemde Q. borális vai. máxima ASHE en Q. palústris L., de scharlakenrode eik of Q. coccínea, wel de minst voorkomende soort. Vrijstaand vormt hij een breed pyramidale kroon; alleen op zeer oude leeftijd wordt de kroon losser en staan de takken meer af; de stam is dan donkerbruin en langspletig. Van de beide andere soorten is hij te onderscheiden doordat de bladeren aan de onderzijde geheel kaal zijn en geen baarden in de nerfoksels voorkomen. In vorm van het blad staat hij tussen beide andere soorten in; de lobben zijn niet zo diep ingesneden als die van Q. palústris, doch gewoonlijk dieper dan die van Q. boreális, var. máxima ASHE. Knoppen tamelijk groot, eivormig. Bladeren gemiddeld 10-17 cm lang, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde matglanzend, lichtgroen, in het najaar met mooie herfstkleur, aan beide zijden 3 smalle, spitse lobben en deze gewoonlijk weder gelobd.
Vruchten gewoonlijk zeer weinige bijeen, kort gesteeld en voor de helft door het napje omgeven.