Gewone vuurdoorn Z.-Europa, W.-Azië; 3 m.
Synoniem: Méspilus pyracántha L., Crataégus pyracántha MED., Cotoneáster pyracántha SPACH.
De meest voorkomende soort, die, hetzij in kleine groepen of als solitairplant, hetzij als leistruik tegen muren of voor hagen wordt aangeplant. Zij vormt een zeer dichtgroeien de struik met dunne, zeer scherpe doornen. De opvallend donkergroen getinte bladeren zijn in de winter soms iets bruin getint, vooral aan de onderzijde. De helderrode vruchten blijven zeer lang aan de struik.
Twijgen eerst grijs behaard, spoedig kaal wordend, doch aan de top iets blijvend behaard; 1-jarige takken glanzend donker bruin-groen, met zeer scherpe, tot 1,5 cm lange doornen, soms met kleine bladeren bezet. Bladstelen 2-7 mm lang, behaard, vaak met 2 kleine blaadjes aan de basis; bladeren 1,5-3,5 cm lang, 1-2 cm breed, elliptisch tot ei-lancetvormig, ook eivormig-ovaal, top meestal spits, bladvoet afgerond, rand gekarteld-getand, bovenzijde glanzend donkergroen. Bloeit in Mei-Juni met tamelijk grote, dichte, schermvormige tuilen;
bloeiwijze iets behaard; bloemen tot 1 cm in diameter, langgesteeld, wit, helmknoppen iets rood getint; vruchten 5-7 mm in diameter, bijna rond, vuurrood.
P.c.var.Ialándei DIPP., synoniem: P.lalándei HORT., wijkt van de soort alleen af door iets lichter getinte bladeren en meer oranje-rood gekleurde vruchten.
P.c.var.pauciflóra DIPP., synoniem: Crataégus pauciflóra PERS., vormt een dichtgroeiende struik met zeer fijne, scherpe doornen; bloemen iets kleiner dan die van de soort, ook in kleinere tuilen; bladeren kleiner en lichter getint. Vruchten lichtrood, iets geel getint.
Beide variëteiten zijn niet zo mooi als de soort, de laatste geeft zeer weinig vruchten.