Z.-Europa, W.-Azië; 6 m.
Synoniem: P.parviflóra DESF., P. boveána DCNE.
Bij ons vrij zelden voorkomend, een kleine boom of hoge, dicht vertakte struik vormend met eerst fijn viltig behaarde, later, in het tweede jaar, geheel kale, bruine twijgen met veel takdoorns, kleine, grijs-groene, elliptisch gevormde bladeren, in Mei bloeiend met witte bloemen in grijsviltig behaarde, veelbloemige tuilen, terwijl de bijna ronde vruchten bij rijp worden geel-bruin zijn getint en gestippeld.
Bladeren 3-5,5 cm lang, 13-25 mm breed, aan 8-15 mm lange, behaarde bladstelen, top spits, bladvoet wigvormig toelopend, rand fijn gekarteld-gezaagd, bovenzijde spaarzaam grijs behaard, onderzijde kort grijsviltig behaard, Bloemen 18-22 mm in diameter met viltig behaarde kelk en kelkslippen;
kroonbladen eivormig-ovaal; stijlen even lang als of iets langer dan meeldraden, aan de basis behaard; meeldraden met bruin-rode helmhokjes.
Vrucht 2-3 cm in diameter.
P.a. var. cuneifólia BEAN wijkt van de soort af door kleinere, breed-elliptische bladeren, soms omgekeerd eivormig-elliptisch met geheel gave bladrand, de bovenzijde geheel kaal wordend; bladstelen hoogstens 1 cm lang.
P.a. var. pérsica BORNMUELL., synoniem: P.pérsica PERS., P.sináica DUM.-COURS., afkomstig van W.-Azië, een brede, dicht vertakte struik vormend met stevige, kortviltig behaarde, grijs-bruine twijgen, dicht met kortloten bezet. Bladeren aan tot 3 cm lange bladstelen, 3,5-6 cm lang, 2,5-3,5 cm breed, soms met grootste breedte boven het midden, met gave of zeer zwak gekartelde bladrand, onderzijde vlokkig viltig behaard, de bovenzijde matglanzend donkergroen, spaarzaam viltig behaard. Vrucht kort gesteeld, tot 2.5 cm in diameter.