Z.-W.N.-Amerika; 1,5 m.
Sierlijke, dicht vertakte struik met eerst opgaande, later meer overhangende, dunne twijgen, zeer kleine, glanzend groene bladeren en talrijke, kleine, meestal alleenstaande, zuiver witte, riekende bloemen; verlangt een beschutte standplaats.
Twijgen eerst behaard, later kaal, roodbruin; éénjarige takken donkerbruin, afschilferend; bladeren aan tot 1,5 mm lange, behaarde bladstelen, 1,5-3,5 cm lang, eivormig, top spits of stomp, bladvoet breed-wigvormig toelopend, rand gaaf, meestal 3-nervig, bovenzijde glanzend groen, kaal, onderzijde iets blauw-groen, aanliggend behaard. Bloeit in Juni aan korte, behaarde bloemstelen; bloemen 2-2,5 cm in diameter; kelkbladen stomppuntig toelopend, aan de buitenzijde spaarzaam aanliggend behaard, binnenzijde dicht behaard; stijlen iets korter dan meeldraden, soms vergroeide stempels.