Zeer laagblijvende struikjes, opstaande of door de aarde kruipende, eerst kruidachtige, later verhoutende stengels of twijgen; bladeren verspreid staand, enkelvoudig en zeer kort gesteeld, meestal wintergroen, gaafrandig en aan de t o p getand, aan de top der twijgen dicht bijeenstaand. Bloemen klein en wit, iets ruikend, in eindstandige, armbloemige trossen en opstaand; ♂ bloemen bovenaan, 4 bloemdekbladen, 4 meeldraden, ♀ bloemen met klein 3-hokkig vruchtbeginsel en 3 stijlen;
vrucht 3-hoornig.