Himalaya; 1 m.
Synoniem: Spiraéa thyrsiflóra K.KOCH.
Bij ons meestal lager blijvend, een zwak groeiend, opgaand struikje met onbehaarde, kantige, roodbruine twijgen, eironde of lang-eivormige bladeren en witte bloemen in iets overhangende trossen, meerdere bijeen, een pluimvormige tros vormend. Bladsteel tot 12 mm lang; bladeren 4-10 cm lang, 2,5-7 cm breed, bovenzijde heldergroen, kaal, onderzijde iets lichter en grijs behaard, vooral langs de nerven, top zeer lang toegespitst, bladvoet hartvormig, bladrand ingesneden dubbel gezaagd, meestal 3-lobbig, zelden ongelobd.
Bloemen tot 10 mm lang, met klokvormige, enigszins klierachtig behaarde kelk met korte, driehoekige tanden en teruggeslagen, aan de buitenzijde zeer spaarzaam behaarde kroonbladen.