Californië; 3 m.
Zeer bekende, opgaand groeiende struik met stevige, kantige, grijs-bruine twijgen, tamelijk dikke, donkergroene bladeren, Juni-Juli bloeiend met tamelijk grote, geel-rode bloemen met grote, gele of iets rood getinte schutbladen, terwijl de donkerpurperen vruchten met blijvende schutbladen in Augustus-September rijp zijn.
Twijgen aan de top behaard, spoedig kaal; takken met afschilferende schors; bladstelen tot 6 mm lang;
bladeren ei-lancetvormig, 6-12 cm lang, bovenzijde donkergroen, iets glanzend, onderzijde iets lichter, zacht behaard. Bloemen paarsgewijze, aan tot 3,5 cm lange stelen; bloemkroon buisvormig, met zwak ontwikkelde opstaande kroonlobben; meeldraden met zeer korte helmdraden; stijl langer dan de meeldraden, vóór de kroonlobben uitstekend; vruchten 5-7 mm lang, bijna zwart.