O. N.-Amerika; 45 m.
De amber-, copal- of storaxboom (styraciflua betekent storax-leverend), is als jonge plant nog al voor vorst ontvankelijk, doch eenmaal vaststaand doorgroeiend, voor ons klimaat voldoende winterhard. Bij jonge bomen groeien de takken eerst schuin naar boven, later staan deze meer af en wordt het een slanke boom met een open, schermvormige kroon. Opmerkelijk is de kurkvorming op de twijgen en takken; bij de jonge twijgen is deze eerst gedeeltelijk en glanzend bruinrood, de takken zijn met tamelijk dikke, grijze kurklijsten bezet. Zijn grootste sieraad zijn wel de bladeren, die, eerst donkergroen, zeer spoedig in de nazomer verkleuren tot bloedrood en zeer lang aan de boom blijven; daarom kan deze soort dan ook als alleenstaande boom zeer worden aanbevolen. Hoewel hij reeds in 1680 in Nederland is ingevoerd, zijn grote exemplaren toch nog zeldzaam; men vindt deze sporadisch op oude buitenplaatsen en in parken.
De bloeiwijze en vruchtstand gelijken ogenschijnlijk wel op die van Plátanus; evenals bij deze bolvormig, doch alleen de ♂ bloeiwijzen in aren, de ♀ afzonderlijk aan een lange steel en hangend, terwijl ook de vruchten gezamenlijk een ronde schijnvrucht vormen, doch veel kleiner zijn dan die van de Plataan.
Jonge twijgen eerst behaard, later kaal, glanzend olijfgroen met spits eivormige knoppen in gelijke kleur. Bladstelen tot 12 cm lang, iets rood getint;
bladeren 8-16 cm lang en breed, aan jonge bomen soms groter, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde lichtgroen met een weinig rood getinte nerven, alleen in de nerfoksels bij de bladvoet behaard, al naar de standplaats van bloedrood tot geel in de nazomer verkleurend, 3-7-, meestal diep 5-lobbig, lobben smal, aan de top toegespitst, bladrand fijn klierachtig gezaagd, bladvoet hartvormig;
steunblaadjes lijn-lancetvormig, spoedig afvallend.
Bloemen geel-groen, in kogelvormige bloeiwijze, tot 30 mm in diameter.
Liquidámbar verlangt een open, zonnige standplaats, beschut tegen Noorden en N.-Westenwind, groeit het best op een vruchtbare, niet te droge zand- of leemhoudende bodem. Te kweken van zaad, of door afleggen van uitgerijpt hout.