Japan; 3 m.
Synoniem.: L.ibóta SIEB..
Zeer breed uitgroeiende struik met afstaande en in korte bogen overhangende twijgen, een bijna ronde en dicht vertakte struik vormend. Twijgen dicht behaard, aan de zonzijde iets bruin getint, het volgend jaar grijs en blijvend behaard. Bladeren aan twijgen tot 8 cm lang, met spitse top en puntig toelopende bladvoet, aan tot 4 mm lange, behaarde stelen;
aan korte zijtwijgen 3-6 cm lang, met stompe of spitse top, vaak boven het midden het breedst, eerst aan heide zijden behaard, later bovenzijde kaal of bijna kaal, matglanzend donkergroen, onderzijde iets lichter, spaarzaam, langs de hoofdnerf dichter, behaard.
Bloeit Juni-Juli aan korte zijtwijgen in kleine, tot 3,5 cm lange, eindstandige pluimen of hoofdjes; bloemstelen zeer kort, evenals de kelk behaard; kroonbuis ongeveer 4-5 mm lang; kroonlobben niet afstaand, meeldraden niet vóór deze uitstekend;
vrucht rond of bijna rond, 4-6 mm lang, blauw-zwart, berijpt.
L.o. var. regeliánum REHD. wordt zelden hoger dan 2 m en vormt een zeer brede struik met horizontaal afstaande takken. Bladeren dofgroen, meer blijvend behaard; bloemen in kleinere bloeiwijze; vruchten iets kleiner dan die van de soort.