O.N.-Amerika; 1-1,5 m.
Synoniem: Andrómeda catesbaéi WALT., Lyónia catesbaéi K.KOCH.
Een soort, die vroeger speciaal werd gekweekt voor het snijden der twijgen, daar de bladeren in het najaar zeer mooi verkleuren en gebruikt werden voor bloemwerken. Doch ook voor tuinbeplanting is het een sierlijke struik, laag blijvend, met rood-bruine, afstaande of overhangende twijgen, glanzend groene bladeren, begin Juni zeer rijk bloeiend, met witte bloemen in dichte, hangende, pluimvormige trossen.
Bladeren 7-10 cm lang, 20-23 mm breed, soms langer, lederachtig, lancetvormig, spits gepunt, bovenzijde glanzend groen, onderzijde lichtgroen, geheel kaal. Bloeiwijze okselstandig; bloemsteel 4-6 mm lang; kelk diep ingesneden; bloemkroon tot 6 mm lang, kruikvormig; stijl ongeveer even lang als bloemkroon.