N.-Europa, N.-Azië; 80 cm.
Gedrongen groeiende struik met bruin viltig behaarde twijgen, in het tweede jaar blijvend behaard; bladeren 1-4 cm lang, 3,5-8 cm breed, naar beide zijden puntig toelopend, aan de top beklierd, eerst bovenzijde grijs behaard, later kaal of blijvend behaard, vooral de bladeren aan de top der twijgen, donkergroen, onderzijde bruinviltig met iets vooruitspringende hoofdnerf, de rand sterk ingerold. Bloemen wit, in eindstandige, enigszins gewelfde, schermvormige tuilen; bloemsteel tot 2 cm lang, dicht kort behaard en beklierd; kelklobben stomp, aan de rand behaard; kroonbladen iets smaller dan die van de voorgaande soort; meeldraden meestal 8-10, even lang als of iets langer dan de stijl; vruchtbeginsel duidelijk met klieren bezet; vruchtsteel met doosvrucht sterk teruggebogen.
L.p.var.decúmbens AIT. heeft tot bijna 2 cm lange en tot 5 mm brede, lijnvormige bladeren; bloemen bijna 1 cm in diameter; bloeiwijze meer gedrongen dan die van de soort.