Hooggroeiende struiken of kleine bomen met verspreid staande, zomergroene, gesteelde, 3-tallige bladeren en bijna ongesteelde, gaafrandige blaadjes;
bloemen geel in hangende trossen; kelk bekervormig, 2-lippig; kroonbladen vrij; 10 vergroeide, even lange meeldraden; vruchtbeginsel gesteeld;
peulvruchten meerzadig.
Van het geslacht Labúrnum zijn slechts 3 soorten bekend, die vroeger ook wel onder het geslacht Cýtisus werden gerangschikt; zij onderscheiden zich echter van dit geslacht door hangende, eindstandige bloemtrossen en zaad zonder arillusvorming (geen verdikking aan aanhechtingsplaats).
De soorten worden door zaad vermeerderd, terwijl de variëteiten kunnen worden geënt op de gewone gouden regen, L. anagyroídes, hetzij laag bij de grond of op stamhoogte.