W. N.-Amerika; 1,5 m.
Synoniem: Edwínia americána HELLER.
Er wordt wel eens beweerd, dat Jamésia bij ons niet winterhard is, doch bij mij heeft deze soort de strenge winter van 1928/’29 goed doorstaan. Misschien is dit wel de reden, dat deze soort zo weinig wordt gekweekt, wat zeer jammer is, daar dit struikje zeer geschikt is voor kleine tuinen. Enige jaren vaststaande exemplaren bloeien zeer rijk met kleine, witte, stervormige bloemen in kleine, eindstandige tuilen, terwijl ook opvallend zijn de kleine, scherp gezaagde, grijs behaarde bladeren met diep ingezonken nerven, die in het najaar zeer mooi verkleuren.
Twijgen lichtbruin, dicht behaard met zeer kleine, dicht tegen de twijg gedrukte, viltig behaarde knoppen; in het tweede jaar sterk afschilferend. Bladeren aan tot 2 cm lange behaarde bladstelen, 2,5-6 cm lang, ovaal, top spits of soms kort afgerond, bladvoet meestal breed-wigvormig toelopend, rand gezaagd met brede, spits toelopende, meer afstaande tanden, bovenzijde blijvend zeer kort behaard, glanzend donkergroen, onderzijde blijvend zacht grijsviltig behaard.
Bloeit Mei-Juni in kleine, tot 4 cm brede tuilen;
bloemen 12-16 mm in diameter, iets riekend; kelk en kelkslippen dicht grijsbehaard. Hiervan bestaat een variëteit met lichtrose getinte bloemen namelijk J. a. var. rósea PURPUS, deze heb ik echter nog niet gezien.