W.-China; 6 m.
Voor een leek is deze soort niet direct als een hulst te herkennen, daar groeiwijze en bladvorm geheel afwijken van alle reeds eerder beschreven soorten.
Het is een vrij sterk groeiende, hoge struik met afstaande takken. Jonge twijgen geheel kaal, olijfgroen en aan de zonzijde bruin getint; knoppen zeer klein, eirond, de eindknop geschubd en spits;
bladeren aan 12-20 mm lange bruin-rode bladstelen, 7-11 cm lang en 22-40 mm breed, bovenzijde matglanzend donkergroen, de hoofdnerf iets ingezonken, onderzijde lichtgroen met schuin naar de bladrand lopende zijnerven, welke zich daarvóór vertakken, meestal omgekeerd eivormig of ei-lancetvormig met plotseling toegespitste top, schijnbaar gaafrandig, doch boven het midden onduidelijk aanliggend ge-and. Bloeit in Mei-Juni met kleine, ongesteelde bloemen, enkele bijeen; vruchten 6-8 mm lang, lichtrood, zeer laat in de herfst kleurend.