Z. O.-Europa; 1-1,5 m.
Breed uitgroeiende struik met een weinig overhangende twijgen; jonge twijgen duidelijk kantig, groen of een weinig bruin-rood getint. Bladeren zittend, tot 5,5 cm lang, bovenzijde dof donkergroen, onderzijde iets lichter met vooruitspringende nerven, lang-eivormig, top afgerond. Bloemen in eindstandige tuilen en tot 2 cm in diameter met zeer smalle kelk- en kroonbladen, de laatste 2 maal zo lang als de kelkbladen; meeldraden met kleine donkergeel getinte helmknoppen en deze iets langer dan de kroonbladen; stijlen 3, korter dan de meeldraden.