Gewone duindoorn Europa, Azië; 1-3 m.
Deze soort komt bij ons voornamelijk voor in of nabij de duinen langs de Noordzee; zij vormt daar gewoonlijk een aaneengesloten beplanting van kwarrig groeiende, doornige struiken met gaafrandige, lijn-lancetvormige bladeren, in de nazomer dicht bezet met oranjegele, besvormige vruchten. Jonge twijgen sterk gedoomd en zilverachtig beschubd; bladeren bijna zittend, 3-7 cm lang en 4-8 mm breed, aan beide zijden eerst zilverachtig beschubd, later bovenzijde grijsgroen, onderzijde blijvend, soms iets roestkleurig, beschubd. Bloeit vóór de bladontwikkeling met kleine, geel-groene bloemen in zittende hoopjes langs de twijg; vruchten oranjekleurig getint, met kleine bruine schubben bezet, zuur smakend;
kweekwijze door zaad.