Struiken of halfstruiken, soms boomvormig, met aan de voet der twijgen ringvormige littekens en overstaande bladeren. Bloemen 2-slachtig in oksel-, soms eindstandige bloeiwijze; kelk meestal 4-, soms 3- of 5-delig; bloemkroon 4-, soms 3-, zelden 5tot 6-lobbig; meeldraden 2, vóór de bloemkroon uitstekend; vruchtbeginsel 2-hokkig; doosvrucht glad, rond of bijna rond; met weinig tot veel zaden.
De talrijke soorten van dit geslacht, vroeger behorende tot het geslacht Verónica, ondergeslacht Hébe BENTH., komen in hoofdzaak voor in Nieuw-Zeeland en daarom zijn bijna alle soorten en vormen voor ons klimaat te zacht. Hieronder zijn enkele hardere soorten opgenomen, die toch in de winter enige bedekking behoeven. Zij zijn zeer geschikt voor het beplanten van rotstuinen en muren en kunnen gekweekt worden van zomerstek of van zaad.
