Z.- en Z.O.N.-Amerika; 6 m.
Klimstruik met eerst bruinrode, later groene, kantige, geheel kale twijgen. Bladeren 3-9 cm lang, zomer- en wintergroen, meestal lancetvormig, bovenzijde glanzend groen, geheel kaal.
Bloeit Juni-Juli met helder gele bloemen, alleenstaande of tot 5 bijeen aan korte beschubde bloemstelen; kelk vliezig, 3-4 mm lang; bloemkroon 2,5-3 cm lang; meeldraden 5; stijl met 4-delige stempel, iets langer dan de meeldraden; doosvrucht iets tezamengedrukt, 1-1,5 cm lang, gepunt; zaden gevleugeld. Deze soort is zeer waarschijnlijk bij ons niet winterhard; komt wel in Engeland voor. De bloemen zijn glanzend geel, iets ruikend en gelijken zeer veel op die van Jasmínum.