Struiken met iets kantige of zwak gevleugelde twijgen; bladeren enkelvoudig, meestal lancetvormig, gaafrandig of fijn gezaagd; bloemen 2-slachtig, onaanzienlijk, na de bladontwikkeling in eind- of okselstandige tuilen, 4 kelk- en 4 kroonbladen, de eerste tot onder het midden gespleten, de laatste nauwelijks aan de voet verbonden, 2 meeldraden;
vrucht droog, met smalle, ringvormige vleugel.
Slechts 2 soorten zijn van dit geslacht bekend, welke beide in onze parken en tuinen als sierstruik worden aangeplant. Zij verlangen een beschutte, vruchtbare zandgrond en worden gekweekt van late zomerstek in de koude bak, door afleggen of van zaad.