Gepubliceerd op 14-03-2019

Fágus silvática L

betekenis & definitie

Gewone beuk Europa; 40 m.

De gewone beuk, welke van zaad wordt gekweekt, groeit de eerste jaren zeer langzaam; na het vierde jaar is de groei sterker en vormt hij een recht opschietende stam met een brede en zeer dichte kroon. In de kwekerijen wordt de beuk zeer veel verplant, daar anders het wortelstelsel bijna niet vertakt en slechts een diep in de bodem dringende penwortel vormt. In ons land worden zeer veel gewone beuken aangeplant, hetzij als bos- of laanboom, hetzij in groepen of alleenstaand. Voor het vormen van hoge hagen is, op daarvoor geschikte gronden, de gewone beuk zeer goed bruikbaar, daar deze het jaarlijks terugkerende knippen goed verdragen kan. Daarentegen is ingrijpend snoeien of hakken niet aan te bevelen, omdat de dunne schors van stam en takken de inwerking van de zonnestralen niet goed verdragen kan. De beuk verlangt een leemhoudende of vruchtbare zandgrond; de stammen zijn dan glad en glanzend. Op minder goede gronden is de schors ruwer en dikwijls met mos bezet.

Overigens is de gewone beuk zó voldoende bekend, dat een nauwkeurige beschrijving van de knoppen, bladeren en vruchten wel achterwege kan blijven.

Minder bekend is de bloeiwijze, hoewel oude bomen zeer rijk bloeien. De bloemen zijn onopvallend, daar zij zeer klein zijn en gelijk met de bladeren te voorschijn komen. De ♂ bloemen zitten aan een gemeenschappelijke steel, gezamenlijk vormen zij een bolrond katje, terwijl elke bloem 8-12 lange meeldraden bezit met gele helmknoppen. De ♀ katjes staan rechtop en zijn zeer kort gesteeld; de bloemen staan hier paarsgewijze en zijn omgeven door een vruchtomhulsel dat bij het rijp worden der zaden houtig wordt en met 4 kleppen openspringt.

Bladknoppen 1-3 cm lang, zeer spits en afstaand; bladeren 4-10 cm lang, 5-9 paar zijnerven, in de knop tussen de zijnerven gevouwen en tegen de middennerf aanliggend, bij het uitlopen lichtgroen en donzig behaard, later donkergroen, bijna lederachtig en de bladrand gewimperd. Van de gewone beuk zijn talrijke variëteiten bekend, welke in groeiwijze, vorm en kleur der bladeren van de soort afwijken.

F. s. var. zlátia SPÄTH; bladeren gewoonlijk met de grootste breedte boven het midden, bladrand enigszins gegolfd en gaaf, in het voorjaar goud-geel, later meer groen-geel, bladvoet soms spits of wigvormig toelopend, top afgerond of met zeer korte spits.
F. s. var. purpúrea AIT., de zogenaamde bruine beuk, welke als solitairboom zeer veel wordt aangeplant, kan dezelfde hoogte als de soort bereiken. Bij vermeerdering door zaaien is 40-60 % der opgekomen planten bruinbladig. Exemplaren, welke uitmunten door een mooie purperrode kleur der bladeren, worden verder gekweekt door veredelen of afleggen.
F. s. var. atropurpúrea-iatifólia HORT. komt op onze kwekerijen onder verschillende namen voor, o.a. als F. s. nígra, F. s. metállica, F. s. atropurpúrea-macrophýlla enz.. Deze heeft purperrode, metaalachtig glanzende bladeren en groeit zeer langzaam.

X F.s. var. rohánii KOERB. is F. s. var. quercifólia X purpurea. Zeer langzaam groeiende kleine boom met afstaande iets hangende twijgen; bladeren regelmatig gelobd, in het voorjaar purperrood getint, later bruin-rood. F.s. var. roseo-margináta HENRY heeft in het voorjaar rosé gerande bladeren; het is een zeer zwakke groeier.

Een aantal bontbladige variëteiten komen voor, doch worden zelden meer gekweekt; onder anderen F.s. var. trícolor K. KOCH met rose, groen en wit gestreepte bladeren; F.s. var. lúteo-variegáta HORT, en F.s. var. álbo-variegáta HORT. hebben beide geelgevlekte of witbonte bladeren. Al deze bonte variëteiten zijn alleen mooi in het voorjaar, daar dan op de nog jonge bladeren de verschillende kleurnuances goed uitkomen.

F. s. var. fastigiáta K. KOCH, Synoniem: F. s. var. dawýckii HESSE heeft een mooie, zuilvormige groeiwijze en kan als alleenstaande boom zeer worden aanbevolen; men plante vooral jonge exemplaren, daar grote planten zeer slecht aanslaan.
F. s. var. bornyénsis SIM. LOUIS, Synoniem: F. s. var. péndula HORT. non LOUD., heeft in tegenstelling met de hieronder genoemde variëteit een doorgroeiende stam en slap neerhangende of in korte bogen overhangende zijtakken.
F. s. var. péndula LOUD. heeft meer horizontaal afstaande en in grote bogen overhangende zijtakken, een meer koepelvormige kroon vormend. Ook de bladeren zijn iets groter en steviger dan die van voorgaande variëteit. Een zeer mooi exemplaar staat in het park Kasteel Eisden, Z.-Limburg.
F. s. var. purpúreo-péndula REHD., de purperbladige treurbeuk, is als kleine boom zeer mooi; hij vormt dan een bijna ronde koepelvormige kroon met slap neerhangende takken. Bij oude exemplaren gaat de treurvorm gewoonlijk over in een meer opgaande groeiwijze.
F. s. var. tortuósa PÉPIN vormt een brede, gedrongen groeiende kroon; de takken zijn bochtig gegroeid, terwijl de zijtakken en twijgen slap neerhangen.
F. s. var. asplenifólia DUCHARTRE, Synoniem: F. s. var. comptoniaefólia KIRCHN., de zogenaamde varenbladige beuk, heeft smalle of lijnvormige bladeren en vormt een kleine, gedrongen groeiende boom of hoge heester.

De verschillende vormen met ingesneden bladeren zijn zeer waarschijnlijk oorspronkelijk van één boom afkomstig en door vegetatieve vermeerdering en nauwkeurige keuze van het te gebruiken enthout in stand gehouden.

F. s. var. laciniáta VIGN., Synoniem: F. s. var. heterophýlla LODD. en var. incísa HORT.. Van deze variëteit ziet men dikwijls zeer mooie en grote exemplaren met brede, dichte kroon en sterk afstaande takken. Zeer waarschijnlijk zijn hiervan de verschillende vormen van de ingesnedenbladige beuk afkomstig; aan één boom komen dan ook soms verschillend gevormde bladeren voor, van lijnvormig tot bijna het normale blad van de soort, met alle overgangen. Gewoonlijk zijn de bladeren zeer diep ingesneden en aan de top der twijgen lijnvormig.
F. s. var. quercifólia SCHNEID. groeit zeer langzaam en heeft min of meer gelobde bladeren, welke enigszins op die van de gewone eik, Quercus róbur L., gelijken. Lobben afgerond, soms spits toelopend, bladrand gegolfd, soms een weinig gekroesd.
F. s. var. grandidentáta KIRCHN. heeft min of meer gegolfd-getande bladeren en komt als grote boom vrij veel voor.
F. s. var. cristáta LOUD. vormt, evenals de vorige variëteit, een vrij hoge boom met brede kroon; de bladeren zijn smaller dan die van de soort, bladrand gegolfd-getand en een weinig opstaand. Beide laatste variëteiten zijn constant in bladvorm en verlopen niet of zeer weinig.
F. s. var. cochleáta HARTW. et RUEMPL. vormt een bijna ronde tot 3 m hoge struik. De bladeren zijn lancetvormig met smal wigvormige bladvoet en zeer kort gesteeld, de bladrand diep gezaagd.
F. s. var. rotundifólia CRIPPS, Synoniem: F. rotundifólia RAF.. Op onze kwekerijen ziet men gewoonlijk de rondbladige gewone beuk in pyramidevorm gekweekt. Daar zij meermalen worden verplant, is de groei zeer langzaam en zijn de bladeren gewoonlijk kleiner dan van enige jaren vaststaande exemplaren. In het laatste geval zijn de éénjarige scheuten soms 1 meter lang en de bladeren veel groter. Jonge bladeren en twijgen een weinig bruinviltig behaard, de eerste 2-4 cm lang, eirond, enigszins opstaand en met gegolfde bladrand. Is zeer gemakkelijk te kweken door enten op de soort.
F. s. var. latifólia KIRCHN.. Vormt een zeer brede kroon; jonge twijgen bruin behaard; knoppen zeer dik, vooral de eindknop; bladstelen tot 2 cm lang; bladeren gemiddeld 10-16 cm lang en 7-12 cm breed, glanzend groen, lederachtig, breed-eivormig, bladrand met brede kartels, afgerond; vruchtkuip een weinig groter dan die van de soort, eveneens met draadvormige schubben. Als alleenstaande boom zeer aan te bevelen.

< >