Z.-Europa, N.-Afrika; 2 m.
Hoog opgaand groeiende struik met kale, bruingroene, gegroefde twijgen, heldergroene, 3-tallige, bijna ronde blaadjes en gele bloemen in armbloemige, eindstandige trossen. Bladeren aan niet bloeiende twijgen met tot 2 cm lange onbehaarde bladstelen; aan bloeiende twijgen vaak ongesteeld of bijna zittend. Blaadjes 8-18 mm lang, 6-12 mm breed, beide zijden onbehaard, breed-ovaal of omgekeerd-eivormig, zeer kort gesteeld of bijna zittend, top bijna altijd afgerond, soms iets uitgerand. Bloemen in Mei-Juni, in weinigbloemige, eindstandige trossen, heldergeel, tot 12 mm lang, vlag eirond;
kelk scherp getand, kaal; peulvrucht; tot 3,5 cm lang, kaal.