Z.O.- en M.N.-Amerika; 2,5 m.
Synoniem: C.parvifólia AIT., C.flórida LODD..
Dicht vertakte struik, met eerst bruinachtige, grijsviltig behaarde twijgen, met zeer veel slappe, tot 3,5 cm lange doornen. Bladeren gewoonlijk 2-3,5 cm lang, omgekeerd-eivormig, met stompe top en wigvormig toelopende bladvoet, rand niet gelobd, doch gezaagd, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, glanzend groen, onderzijde grijs-groen, kaal of langs de nerven blijvend behaard.
Bloeit in Mei-Juni met alleenstaande of hoogstens 3 bijeenzittende bloemen; deze 12-15 mm in diameter, met bijna ronde kroonbladen en zeer lange klierachtig getande kelkslippen; vruchten ongeveer 8 mm in diameter, bijna rond, bij rijp worden geel of groen-geel, met lange teruggeslagen kelkslippen en 3-5 stenen.