Kleinbladige rotsmispel Himalaya; 1 m.
Bijzonder opvallende soort met sterk afstaande, bijna kruipende twijgen, glanzend groene, zeer kleine, lederachtige bladeren, meestal alleenstaande, kleine, witte bloemen en talrijke, kleine doch zeer fraaie, rode vruchten, die van half Augustus af tot laat in de herfst aan de struik blijven; een der beste soorten voor muurtjes, hellingen en rotstuinen en goed tegen onze winters bestand.
Twijgen eerst viltig behaard, later kaal en glanzend donkerbruin; bladeren 5-12 mm lang, smal elliptisch of omgekeerd lang-eivormig, bovenzijde glanzend donkergroen, onderzijde grijsviltig. Bloemen meestal alleenstaand of soms 2-3 bijeen, in Mei-Juni, wit, met iets behaarde kelk en lichtrode helmknoppen; vruchten tot 6 mm lang, bijna rond, met meestal 2 stenen.
C.m.var. thymifólia KOEHNE, synoniem: C.thymaefólia BAKER, heeft zeer kleine, smal-eivormige bladeren;
bloemen kleiner dan die van de soort, 2-4 bijeen, iets rose getint; vruchten tot 5 mm lang.