Himalaya, Z.W.-China; 2,5 m.
Synoniem: C.rotundifólia HEMSL..
Tamelijk breed uitgroeiende struik, met dicht vertakte, iets overhangende twijgen. Jonge twijgen dicht behaard, later kaal. Bladeren 8-12 mm lang, omgekeerd breed-eivormig, met afgeronde, doch iets genaaide top, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde kaal, dofgroen, onderzijde langs de hoofdnerf blijvend aanliggend behaard, grijs-groen.
Bloeit met kleine lichtrose bloemen, alleenstaande of hoogstens 2 bijeen, aan korte behaarde bloemstelen;
kroonbladen eirond; kelkbladen kort, driehoekig;
vrucht scharlakenrood, ongeveer 8-12 mm in diameter.
Een bijna alleen in botanische collecties voorkomende soort, die opvalt door de bijna ronde, zeer lang aan de struik blijvende bladeren en de zeer grote vruchten.
Men verwarre deze soort niet met C. rotundifólia LINDL.
of C. buxifólia LINDL.. Deze beide soorten hebben bloemen met vlakke kroonbladen; men zie hiervoor bij groep 2 Chaenopétalum.