Himalaya; 4 m.
Opgaand groeiende struik, opvallend door de tamelijk grote, aan de top spitse bladeren en helderrode, grote vruchten, die in September rijp zijn en zeer lang aan de struik blijven. Een van de mooiste, opgaand groeiende soorten, die echter een zonnige, beschutte en ruime standplaats verlangt.
Twijgen eerst geel-grijs behaard, zeer lang behaard blijvend, doch later kaal en glanzend bruin; bladeren aan tot 8 mm lange bladstelen, 3-6,5 cm lang, 2-4,5 cm breed, eivormig, eerst aan beide zijden behaard, later bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde spaarzaam aanliggend behaard, vooral langs de hoofdnerf. Bloeit in Juni met kleine, rose bloemen in tuilen van 2-5, soms meer; kelk en kelkbladen aanliggend behaard, de laatste stomp afgerond;
vruchten tot 1 cm lang, elliptisch, meestal met 2 stenen.