O.N.-Amerika; 8 m.
Hoog opgroeiende struik of kleine boom met tamelijk brede, dichtgedrongen, min of meer kwarrig groeiende kroon, glanzend rood-bruine twijgen, tamelijk lang gesteelde, eivormige bladeren, soms aan het einde der twijgen opeengehoopt staand, in Mei begin Juni bloeiend met witte bloemen in lang gesteelde, tamelijk brede tuilen, gevolgd door reeds in Augustus rijp zijnde, iets berijpte, blauw-zwarte vruchten aan bruin-rode vruchtstelen.
Twijgen kaal, eerst groen, later glanzend rood-bruin;
bladeren aan tot 5 cm lange bladsteel, 5-10 cm lang, met 5-6 paar zijnerven, top gepunt, bladvoet afgerond of wigvormig toelopend, bovenzijde glanzend donkergroen, kaal, onderzijde blauw-groen, vooral langs de nerven spaarzaam aanliggend behaard.
Bloemen in tot 8 cm brede tuilen, wit; vruchten 6-8 mm in diameter, eirond.