Transkaspië; 3 m.
Een soort, die bij ons zelden voorkomt en dan niet zo hoog wordt als hierboven is aangegeven, een brede, dichte struik vormend met zeer dunne, grijs-bruine twijgen, tot 1 cm lange bladeren met 7-13 zeer kleine, wijd uiteenstaande en kort gesteelde blaadjes.
Bloeit in Mei met heldergele bloemen in gewoonlijk 2-3-bloemige trossen. Blaadjes 5-9 mm lang, bijna even breed, aan beide zijden dof groen, omgekeerd eirond, met zwak uitgerande, soms afgeronde top, bladvoet wigvormig toelopend.
Bloemen tot 1,5 cm lang, meestal kleiner, vlag breed eivormig, aan de top uitgerand; kelk donkerbruin behaard, kort getand; peulvrucht tot 4 cm lang, met open top. Deze soort verlangt een beschutte standplaats en kan gekweekt worden van zomerstek onder glas, of van afleggers.
