Mediterranegebied; 1-1,5 m.
Bij ons een gedrongen groeiende struik, met dikke sterk vertakte, dicht behaarde en iets kleverige twijgen. Bladeren 4-7 cm lang, bovenzijde matglanzend donkergroen, kaal, onderzijde blijvend dicht grijsviltig behaard, meestal lang-eivormig en lederachtig, top spits of lang toegespitst, voet meestal afgerond, bladrand gaaf, gegolfd; bladsteel 1-1,5 cm, behaard. Bloeit Juni-Juli met grote witte, aan de basis iets geel gevlekte bloemen, meestal 2-8 bijeen. Bloemen 5-7 cm in diameter; kelkbladen 3, spits en behaard; meeldraden veel korter dan kroonbladen; stempel bijna zittend.
Een soort die bij ons zonder enige bedekking op een niet zeer beschutte standplaats goed de winter doorkomt en in de voorzomer zeer rijk bloeit.