Z.-Rusland, Siberië, Turkestan; 3 m.
Synoniem: C.frutéscens DC..
Opgaand groeiende struik, in groeiwijze het meest C. arboréscens benaderend, meer kwarrig groeiend, met sterk vertwijgde takken en afstaande, verhoutende, doornig vergroeide hoofdbladstelen.
Jonge twijgen dun en geel-bruin, onbehaard. Blaadjes 1,5-2,5 cm lang, meestal omgekeerd lang-eivormig, bovenzijde dof donkergroen, onderzijde iets lichter, duidelijk netaderig, geheel kaal.
Bloeit in Mei met heldergele bloemen, meestal 1-3 bijeen aan tot 2,5 cm lange bloemstelen; bloemen tot ruim 2 cm lang; peulvrucht tot 3,5 cm lang, rond, scherp gepunt.
C.f. var. latifólia C.S. heeft iets grotere en bredere bladeren, tot 3,5 cm lang en tot 1,5 cm breed;
hoofdbladsteel soms afvallend.
C.f. var. macrántha REHD., synoniem: C.f.var.grandiflóra C.S., heeft iets kleinere bladeren dan de vorige variëteit; eveneens met vaak afvallende hoofdbladsteel; bloemen tot ruim 3 cm lang.
C.f. var. pubérula E.WOLF onderscheidt zich van de soort, doordat de jonge twijgen, bladeren en peulvruchten iets behaard zijn. De hoofdbladsteel der bladeren meestal sterk verdoornd en afstaand; bloemen iets kleiner dan die van de soort.
Men kweekt C.frútex van zaad, variëteiten door afenten op de soort of op C.arboréscens.