Afghanistan, W.-China; 2 m.
Een tamelijk brede struik met dikke, eerst opgaande, later meer overhangende, sterk vertakte twijgen en 4-6 paar stevige, heldergroene blaadjes tot bijna 1 cm lang, met tot bruine dorens vergroeide steunblaadjes. Blaadjes kort gesteeld, 5-20 mm lang, bovenzijde kaal, onderzijde blijvend spaarzaam behaard, grijsgroen, bijna zittend, lang omgekeerd-eivormig.
Bloemen tot 2 cm lang (volgens SCHNEIDER) in Juni, meestal alleenstaand; oortje aan de vleugel sterk ontwikkeld; kelk met lange, spitse slippen, gewimperd;
peulvrucht tot 4,5 cm lang, glad, bruin.
Behalve van zaad, kunnen bovenstaande soorten worden vermeerderd door enten op C.arboréscens of op C.frútex.
AA. Hoofdbladsteel in de herfst gewoonlijk niet afvallend en dan doornig vergroeid B. Bladeren met 6-18 blaadjes