O.N.-Amerika; 2 m.
Van de ruim 250 soorten welke van dit geslacht bekend zijn, is deze de enige die bij ons voorkomt en nog alleen bij zachte winters onbeschadigd overblijft.
Meestal vriezen de twijgen sterk terug, wat aan de bloei geen afbreuk doet, daar de bloemen verschijnen aan dit jaar gevormde twijgen, in kleine, dicht bijeenstaande hoofdjes, omgeven door veelrijige omwindselblaadjes, welke dakvormig geplaatst zijn.
Twijgen iets glanzend beschubd, iets hoekig; bladeren zeer kort gesteeld, stevig, 3,5-7 cm lang, 2-3,5 cm breed, meestal omgekeerd-eivormig, met spitse, soms stompe top, aan bloeit wij gen gaaf, overigens onregelmatig grof getand, aan beide zijden ongeveer gelijk van kleur, matglanzend, kaal.
Bloemen geel-wit, de talrijke bloemhoofdjes een grote eindstandige pluim vormend; vruchten met blijvend, wit vruchtpluis.
Zoals hierboven reeds is aangegeven, verlangt deze soort een zeer beschutte standplaats; kweekwijze: van zaad of vroege zomerstek.